'Remembrance from Holland 1940-1945', door Teun van der Welle (uit het Engels vertaald), december 2005 Ik ben Tweede Kerstdag 1920 geboren op Ooltgensplaat, op het eiland Goeree-Overflakkee. Op twaalfjarige leeftijd moest ik al van school om mee te gaan werken op het land (voor 8 cent per uur). We hadden het niet breed. Toen brak de oorlog uit. Ook bij ons op het eiland wemelde het van de Duitsers. De eerste twee jaar vielen eigenlijk nog wel mee, omdat er toen nog voldoende te eten was. De mensen uit de steden op het vasteland kwamen op de fiets naar de boerderijen op ons eiland toe op zoek naar voedsel. Ik was inmiddels bevriend geraakt met Maatje en 1943 verloofden we ons. Omstreeks die tijd begon het voedsel schaarser te worden. Mensen kregen brood op de bon. In februari 1944 werd de oorlog grimmiger. De winter was koud en er was weinig tot niets te eten. Continu het geluid van overvliegende vliegtuigen en bij luchtgevechten vlogen de kogels je om de oren. Op 18 februari moesten we vluchten naar het vasteland, de Duitsers hadden de dijken doorgestoken. We vertrokken per boot naar Rotterdam, het Rode Kruis verleende daarbij hulp. Zes weken later moesten we opnieuw verkassen, toen vertrokken naar het dorp Sliedrecht in de Alblasserwaard. Vijf weken later schoot het verzet in Sliedrecht twee NSB-ers dood nabij de Merwede. De Duitsers namen wraak door meer dan 500 jonge mannen tussen 18 en 25 jaar op te pakken. Ook ik (toen 23 jaar) was daarbij. De Duitsers brachten ons naar de Hervormde Kerk waarvandaan we in grote legerwagens werden gestouwd. We zaten als haringen in een ton. De rit duurde twee uur en eindigde in Kamp Amersfoort. Tot middernacht moesten we – zonder iets te eten of te drinken te krijgen - blijven staan, terwijl we werden gecontroleerd op messen en wapens. Daarna werden we naar een van de barakken gebracht, waar we op strozakken de nacht doorbrachten. Om zes uur ’s ochtends werden we alweer gewekt, waarna iedereen werd kaalgeschoren. Na vijf uur kregen we een boterham en een kop zwarte koffie. Tot ons vertrek zeven weken later, moesten we er iedere dag in de strovlechterij werken van ’s ochtends zeven tot ’s middags 5 uur. Op 7 juli 1944 ging de reis verder naar Duitsland. In Braunschweig, zo’n 400 kilometer van Amersfoort stopte de trein. We zouden er twee weken in een kamp blijven. Daarna gingen we nog 150 kilometer verder richting het oosten, waar we in Kamp Walbeck terecht kwamen. We moesten 360 meter onder de grond werken, in een zoutmijn die dienst deed als fabriek waar onderdelen voor vliegtuigen werden gemaakt. We werkten in 12-uurs diensten aan grote machines, er was geen elektriciteit. De geallieerden bestookten het gebied met bommen. Het waren lange dagen en omdat we zo weinig te eten kregen, werden we steeds magerder. Onze voeten deden zeer van het lange staan op het van olie doordrenkte cement. Goede schoenen hadden we niet en onze kleren waren smerig. Een keer per week kookten we ze uit in een poging van de luizen af te komen. Van het Rode Kruis kregen we iedere maand een voedselpakket van 2 kg. In augustus 1944 werden ongeveer 12 jongens ziek, er was iets met hun bloed. We waren inmiddels allemaal vel over been en zeer zwak. Geen wonder van de lange dagen die we vooral staand door moesten brengen en daarna de lange wandeling terug naar het kamp. En dat alles natuurlijk onder bewaking van soldaten met nauwelijks iets te eten. In september stierven de eerste drie jongens en daarna volgden er wekelijks nieuwe doden. De Duitsers gaven ons plastic zakken om hun lichamen in te doen, waarna we een graf voor hen moesten graven op een stuk land in de buurt. Tussen Kerst en Oud en Nieuw begroeven we twaalf jongens. Dat is iets wat ik nooit zal vergeten, makkers moeten begraven met Kerstmis. In maart 1945 werd ik zelf ziek. Ik plaste bloed en hoewel ik heel zwak was, moest het werk in de mijn doorgaan. Op een dag huilde ik toen ik de mijn betrad. Aan de voorman vertelde ik dat ik me niet goed voelde. Hij vroeg wat me mankeerde en toen ik zei dat ik bloed plaste, sloeg hij zijn arm om me heen en zei hij: ‘ik wil jou niet kwijt vriend’. Hierna moest ik mee in de legerjeep, waarna hij me naar de dokter bracht in een dorp een paar kilometer verderop. Bij de dokter aangekomen, belde hij zijn vrouw. Ook zij bleek erg aardig, ze nam me mee naar de keuken waar ik wat te eten kreeg. De dokter en mijn voorman praatten over de oorlog. Toen ik terugkwam in het kantoor van de dokter, onderzocht hij me en zei: ‘Houd nog even vol, de oorlog is binnen twee maanden over. Het moet lukken, je hebt een sterk lichaam, straks zie je je verloofde weer terug’. Daarna gaf hij me medicijnen om de infectie te bestrijden. De voorman bracht me daarna iedere dag drie dubbele boterhammen met spek. 20 april 1945. Op zaterdagavond hoorden we schieten. Eerst dachten we aan onweer, maar een van de jongens opende het raam en zag dat er gevochten werd. Een half uur later kwam onze 70-jarige verzorger binnen en sloot de deur. Hij hief zijn armen en zei lachend: ‘De Canadezen zijn in aantocht!’ De volgende dag werd het dorp waar ons kamp was, overspoeld met tanks en soldaten. Binnen het uur hadden de Canadezen Walbeck ingenomen. Wij waren uitzinnig van vreugde en werden door de Canadese soldaten voorzien van voedsel en chocoladerepen. 28 april 1945: we konden naar huis! Bij de grens werden we ontluisd en onderzocht op ziekten. Het Rode Kruis voorzag ons van schone kleren. Om terug naar Nederland te komen moesten we lopen, maar gingen we ook stukken met de bus of reisden we mee met Amerikaanse en Canadese legerwagens. Iedereen hielp mee. 5 mei 1945. Nederland was bevrijd. Ik kwam weer thuis, wat een heuglijke dag was dat. Niemand geloofde het echt toen ik door het raam van het huis keek waar Maatje en haar familie woonden. Hun gebeden waren verhoord. In oktober 1945 werden de dijken hersteld, waarna wij in december van dat jaar terugkeerden naar onze geboortegrond. Nog diezelfde maand zijn Maatje en ik getrouwd. Omdat er weinig huizen beschikbaar waren, trokken we in bij mijn tante die een boerderij had. We huurden er een kleine ruimte en ik vond werk in een staalfabriek in de buurt. Na de watersnoodramp in februari 1953 maakten we plannen om te emigreren. Op 20 april 1954 arriveerden we in Canada. We hadden slechts 127 dollar bij ons en we spraken geen Engels. Maar ik had een droom die ik waar wilde maken: een eigen boerderij opbouwen. Na 20 jaar boeren, verkochten we de boerderij in 1974. Sindsdien genieten we van onze oude dag in het dorp Ayr. En Maatje en ik (Margareth and Tim voor de Canadezen) zijn nog steeds samen, onlangs waren we zelfs 60 jaar getrouwd. |