'Ik woonde in mei 1944 met mijn zwangere vrouw en zoontje op de Rivierdijk te Sliedrecht, nabij de watertoren. Op dinsdag 16 mei fietste ik 's ochtends met Kees Eijkelenboom naar de werf van Lanser op Baanhoek, waar wij beiden werkten. Onderweg kwamen we ter hoogte van de Grote Kerk de dochter van baas Gerrit Lanser tegen die zei dat wij ons uit de voeten moesten maken, omdat er een razzia plaatsvond. We maakten daarop direct rechtsomkeer. Kees Eijkelenboom wist een schuilplaats, maar ik ging liever terug naar huis. Daar bleek ik helaas niet veilig, want enige tijd later werd de deur ingetrapt en moest ik mee. Dit ondanks het feit dat ik een Ausweis had, die me zou moeten vrijwaren van tewerkstelling in Duitsland. Bij een eerdere keuring voor tewerkstelling in Duitsland onder personeel van Lanser was ik namelijk afgekeurd. Ik werd naar de Hervormde Kerk in Sliedrecht gebracht, daarna ging de reis via Baanhoek naar Hardinxveld, waar het schoolplein van de School met de Bijbel als verzamelplaats dienst deed. Laat op de avond werden alle jonge mannen in overvalwagens geladen en naar Amersfoort gebracht. In Amersfoort sliep ik met Jan de Kok en Albert Gort in een stapelbed (van driehoog). Ik herinner me nog goed de zinloze opdrachten van de Duitsers en de al even zinloze afstraffingen die volgden als je niet snel genoeg deed wat ze vroegen. In Amersfoort werden regelmatig Merwedegijzelaars vrijgelaten. Veelal werkten deze mannen voor scheepswerven, die er op aan drongen dat hun werknemers werden vrijgelaten. Mijn naam of die van Kees de Rek, we werkten allebei bij scheepswerf Lanser, werden helaas nooit afgeroepen. Later bleek dat de baas van Lanser was ondergedoken en dus niet in staat was inspanning te verrichten voor zijn medewerkers. Ik had in Amersfoort een speciale taak: iedere dag haalde ik onder begeleiding koffiekannen en brood voor de medegevangenen. Hierdoor kreeg ik nog wel eens een extra snee brood toegestopt. Ook herinner ik me als de dag van gisteren een lied, dat door een gevangene vaak buiten de barak werd gezongen: 'Daar is de vrijheid, daar ben ik gelukkig, daar is de vrijheid, waar ik zoveel van hou. Grote God, laat ons toch niet langer smachten, heb medelijden, met ons lieve heer'. En op vrijdagavond het pakket van het Rode Kruis, dat was echt iets om naar uit te kijken. Op 7 juli gingen we op transport en kwamen we aan in Schkopau. Nietleben/Halle bereikten we op 10 juli. Ik ben daar ongeveer zes weken geweest en heb er moeten werken aan het aanleggen van startbanen in het bos voor het nabij gelegen vliegveld. In Halle liep ik een longontsteking op en werd ik naar het ziekenhuis gebracht. Daar werkte een dokter die me vroeg hoe ik als gevangene in Duitsland was beland. Ik vertelde hem het verhaal van de doodgeschoten landwachters bij de Helsluis. Bleek die arts dat gebied goed te kennen! Hij was zelf in Dordrecht geboren uit een Duitse moeder en een Nederlandse vader. Omdat hij had gevaren kenden hij het gebied rond de Merwede vrij goed. Die arts deed zijn uiterste best voor me, maar hij wist niet te voorkomen dat ik binnen twee weken alweer door een paar SS-ers werd meegenomen. Ik werd in een trein gestopt met allemaal uit buitenland (o.a. Polen) afkomstige gevangenen en kwam zo in Zöschen terecht. Dat was rond eind augustus. Daar moest ik puin, dat veelal afkomstig was van naburige bombardementen, lossen en verwerken met als uiteindelijk doel een SS-kazerne te bouwen. De afranselingen met de knuppel die ik in Kamp Zöschen heb gekregen, vaak voor relatief kleinigheden, zijn letterlijk en figuurlijk nog steeds pijnlijke herinneringen. Na Zöschen ben ik nog verhuisd naar Schafstädt, daarna naar Obhausen en daarvandaan weer naar Schkopau. De naam van de Kampcommandant weet ik ook nog, dat was Rudolf Barthold. Ik werkte toen voor de BUNAwerken; bomtrechters en straten repareren onder leiding van de firma Holzmann. In april 1945 werden we - gelukkig - door de Amerikanen en niet door de Russen bevrijd (dankzij de Duitsers, die de brug waar de Russen overheen moesten, opbliezen). Met gestolen fietsen ging ik samen met mijn maat Aart Kop terug naar huis. De terugtocht verliep met hindernissen, want we werden steeds door de Amerikanen van de weg gehaald. Bovendien waren we uitgehongerd. Toch lukte het ons om in 10 dagen bij Heerlen de Nederlandse grens te passeren. We werden er opgevangen in een klooster. Daar liepen we ook Jaap Hartog en Aart van Valen tegen het lijf; beiden medewerkers van scheepswerf Lanser die in Duitsland te werk waren gesteld. Onderweg kregen we overigens overal wel steeds eten aangeboden, o.a. van tuinders die ons zeer gastvrij ontvingen. Het klooster beviel ons niet zo, waarna we verder gingen naar Brunssum. Aart Kop werd daar verliefd op de dochter van de fietsenmaker, waardoor hij er een poosje bleef hangen. Zo ging ik alleen verder en belandde ik via allerlei omwegen weer in Sliedrecht. Eerst kon ik mee met een vrachtauto die naar Rotterdam zou gaan, maar helaas strandden we in Utrecht. De Amerikanen zegden toe me naar een opvangcentrum in Eindhoven te brengen, maar dat zag ik niet zitten. Ik liep weg en dook onder bij een boer, die me 's avonds naar een jong stel bracht waar ik zou kunnen slapen. Ze hadden me niet meer te bieden dan een bed, voedsel was er namelijk niet. Maar na wat sprokkelen in de buurt, kreeg ik toch nog wat te eten. Via de melkfabriek in Meerkerk kwam ik tenslotte weer in Sliedrecht terug. Ik mocht meerijden op een melkwagen die naar Rotterdam ging en een tussenstop in Sliedrecht wilde maken. Zo werd ik de eerste Merwedegijzelaar die in Sliedrecht terugkeerde en dat ging dan ook als een lopend vuurtje door het dorp. Zojuist herenigd met mijn vrouw en inmiddels twee kinderen (tijdens mijn verblijf in Duitsland was mijn vrouw bevallen van onze tweede zoon) was het 's avonds een drukte van belang bij ons huis. Iedereen kwam informeren naar familieleden die ook naar Duitsland waren afgevoerd. Het slechte nieuws over de jongens die in Duitsland waren overleden, ben ik in de late meidagen van 1945 zelf aan de familieleden gaan vertellen. Vlak na de oorlog, toen ik weer terug was op de werf van Lanser, meldden zich daar op een dag een paar mannen. Ze vroegen of ik bereid was in Duitsland aanwijzingen te geven over de plaats waar enkele medegevangenen begraven waren. Dat wilde ik wel, maar er ik kon niet zomaar weg. Mijn baas bood toen aan, op te willen draaien voor de kosten van mijn afwezigheid. Het is er echter niet van gekomen, want later kreeg ik de mededeling, dat ze inmiddels de locaties achterhaald hadden. Ik weet zeker dat dat niet het geval was. Maar goed, wat moet je? Ik vind het vreselijk dat er zo is omgesprongen met de daar overleden jongens. Sommigen hebben een oorlogsgraf gekregen, of hier in Sliedrecht of in Loenen, maar de stoffelijke resten zijn nooit overgebracht. Naarmate ik ouder word, komen de herinneringen en dromen steeds vaker terug. Er over praten kan ik best goed, maar ik doe dat eigenlijk nooit. Want wie is er in geïnteresseerd? Niemand heeft het er na de oorlog ooit met me over willen hebben zo blikt hij terug. Wat geweest is, is geweest was het motto.' Opgetekend te Sliedrecht, 6 juli 2006 (AvdS) |