‘Ik kom uit een groot gezin uit Hardinxveld-Giessendam. Mijn vader was tuinder en we waren met acht kinderen. Net 18 geworden werkte ik in een bakkerij in Hardinxveld. Zo ook op de vroege ochtend van 16 mei 1944. Toen ik zag dat het op straat opeens wemelde van de Duitse militairen bedacht ik me geen moment en besloot ik een vriend van mij te gaan waarschuwen. Deze vriend, Koos Fluit uit Velp die bij scheepswerf de Merwede werkte, zat ondergedoken om zo aan de Arbeitseinsatz in Duitsland te ontkomen. Helaas voor mij kwam ik niet ver, ik werd meteen in mijn kraag gevat en onder begeleiding naar de School met de Bijbel gebracht. Ik was niet de enige, onderweg kwamen er steeds meer jongens bij, die her en der van de straat geplukt werden. Op het schoolplein waar we verzameld werden, kwamen ook mijn broers Dirk en Gijsbert en mijn neef Paul. Dirk werkte bij een groenteboer en had nog geprobeerd te ontvluchten door met een bootje de polder in te varen, maar tevergeefs. De Duitsers zaten echt overal, er was geen ontsnappen aan. Mijn andere broer, Gijsbert, kreeg het op het schoolplein aan de stok met een Duitser. Wij waren er getuige van dat hij die Mof een ongelofelijke oplawaai verkocht. Uiteraard werd dat niet op prijs gesteld: hij werd direct met harde hand afgevoerd en mijn broer Dirk en ik vreesden dat we hem nooit meer zouden zien. Achteraf bleek zijn overmoed min of meer zijn redding te zijn geweest. Hij bleek namelijk naar Hotel Scheveningen - ook wel ‘het Oranjehotel’ genoemd - te zijn gebracht, waar ze hem na een week alweer vrij lieten, omdat ze er niet wisten wat ze met hem aan moesten. Voor Dirk, Paul en mij liep het anders. Voor ons en de vele andere jongens, waarvan ik er natuurlijk wel een paar kende, stonden er overvalwagens klaar, die ons naar Kamp Amersfoort brachten. We arriveerden er in het donker en mochten direct op appèl in de rozentuin. Onze werkzaamheden in het kamp bestonden uit biezen vlechten. Je moest aan een aantal meter per dag komen anders kreeg je geen eten. Dat is me wel bijgebleven, dat je daar altijd mee werd gestraft. Of op appèl staan in de rozentuin, urenlang zonder dat je naar het toilet mocht. Het regime was streng. Het collectief straffen van gevangenen was eerder regel dan uitzondering. En met een kampbeul als Kotälla maakte je ook wat mee. Ik ben niet vergeten dat hij briesend met zijn machinegeweer bij zich dreigde ons allemaal dood te schieten. Door het moedige optreden van een hoger geplaatste militair gebeurde dit niet. Dat heb ik gelukkig ook gezien in het kamp: dat er mensen zijn die moed durfden te tonen. Daar heb ik nog steeds veel respect voor. Na anderhalve maand verlieten we Kamp Amersfoort. Dat was geen verrassing. We hadden namelijk een brief naar huis moeten schrijven met het verzoek een koffer met kleren te sturen. Niet iedereen had een koffer, ik ook niet. Mijn spullen zaten in een soort zelfgemaakte kist van triplex. Loodzwaar om die de hele weg naar het station mee te moeten zeulen. Dat de reis naar Duitsland zou gaan vermoedden we toen al wel. Hoe lang we in de trein gezeten hebben, weet ik echt niet meer. Eén dag? Twee? Er was in ieder geval geen tot weinig eten of drinken. Het eerste kamp waar ik terecht kwam was Schkopau. We moesten zelf het prikkeldraad rond ons kamp spannen. We bleven er niet lang, al snel vertrokken we naar kamp De Kippe in Lippendorf. Ik herinner me een grote berg afgewerkte bruinkool. Ik heb er vooral als bouwvakker gewerkt in de fabriek van de ASW Böhlen, waar de bruinkool tot benzine verwerkt werd. Er hing dan ook altijd zo’n specifieke geur. Als ik die lucht heel soms nog wel eens ergens ruik is het voldoende om alle herinneringen aan die nare periode weer terug te doen keren. In De Kippe werd ik van mijn broer en neef gescheiden. Niet bewust, zij werden gewoon in andere barakken ingedeeld. Barakken is eigenlijk een te groot woord, het waren een soort tenten van hardboard, die van een dikke laag verf voorzien waren tegen het vocht. Wasgelegenheid was er niet. De enige mogelijkheid om een douche te nemen was als er een regenbui viel … Al snel daarna belandden we weer in een ander kamp: Alpenrose in Peres. In die periode vonden er ook regelmatig bombardementen plaats. Buiten de paar zielige boompjes die op die bruinkoolberg groeiden, was er nagenoeg geen beschutting. Samen met Adriaan Breur maakte ik voor het eerst een vreselijk bombardement mee. Hoewel we gewond raakten, liep het goed af en werden we daarna heel goed opgevangen door Het Rode Kruis. In Duitsland ben ik een aantal keren heel erg ziek geweest, vooral toen ik dysenterie had. Ik voelde het leven uit me wegvloeien zo verzwakt was ik. Henk de Jong, een Merwedegijzelaar die als Sanitäter werk deed in het kamp, heeft me toen verzorgd en ik kwam er weer bovenop. Vele andere gevangenen hadden dat geluk niet, er zijn er heel wat aan dysenterie gestorven. Wat me bijstaat van het kampleven van de Merwedegijzelaars was dat wij heel stabiel waren in vergelijking tot jongens uit een stad als bijvoorbeeld Amsterdam. We waren ook vindingrijk, zeker als het op eten aankwam. Zo plakten we stukken biet tegen een kachel om ze te laten garen. Of we plukten aren als we langs een korenveld kwamen. Je kon daar met speeksel een soort bal van maken waar je wel een middag mee kon doen. Met Job van der Linden, ook uit Hardinxveld, jatte ik aardappels. In de buurt waren vrouwen aan het werk op het land en die wierpen wel eens een paar aardappels richting het bos als de Duitsers het niet zagen. Job en ik raapten ze op en we kuilden ze in. Als zoon van een tuinder wist ik precies hoe dat moest. We hadden een behoorlijke voorraad en ik kan wel zeggen dat ons dat redelijk de winter doorhielp. Een week of twee eerder dan mijn neef en broer heb ik het kamp kunnen verlaten. Dat zal ongeveer eind maart 1945 geweest zijn. Ik herinner me nog dat het toen heel koud was. De bevrijding door de Amerikanen was nabij. Er kwam ook weer meer eten en hoewel ik natuurlijk erg verzwakt was, sterkte ik wonderbaarlijk snel weer aan. In april ben ik met de hulpdienst van het Amerikaanse leger nog even teruggeweest in Alpenrose. Dat herinner ik me omdat ik daar een ernstig zieke en verzwakte Kees Blokland aantrof. Kees kende ik uit Hardinxveld, hij was de zoon van een onderwijzer. Ik heb hem wat te eten gegeven, maar daar zal hij niet veel van meegekregen hebben op dat moment, zo ziek was hij. In april 1945 was ik weer terug in Nederland, maar veel zin om naar huis te gaan had ik niet. Met de tweede vrouw van mijn vader klikte het niet. Ik besloot me te melden als oorlogsvrijwilliger in Indonesië. Na de keuring in Breda, ging ik via De Rips, nabij Helmond, naar Duinkerken in België. Het ging goed met me, aan de ellende in Duitsland dacht ik niet meer. Ik was goed aangesterkt en klaar voor de overtocht nar Engeland, waar ik mijn commando-opleiding zou gaan volgen. Vanuit Liverpool vertrok ik daarna op de boot ‘The Sterling Castle’ naar Australië. Omdat er tussen Australië en Nederland allerlei politieke gevoeligheden lagen in 1945, mochten we in eerste instantie niet van boord daar, wat toen ontaardde in muiterij. Uiteindelijk ging de reis verder naar Sydney en vervolgde ik mijn opleiding in Brisbane. Vanuit daar gingen we op een Brits/Indische hulpkruiser verder naar Georgetown op het eiland Penang in de straat van Malacca. Daar kreeg ik mijn tropenopleiding; zo leerde ik verplicht een dutje te doen tussen 13.00 en 15.00 uur. Tot eind 1948 heb ik in Indonesië gediend. Uiteraard heb ik ook daar verschrikkelijke dingen gezien en meegemaakt. Het grote verschil met het jaar in Duitsland was, dat ik daar niet voor gekozen had en ook geen enkel idee had wat me te wachten stond. Mijn tijd in Indonesië was een bewuste keuze en ik wist wat er aan de hand was. Wellicht is dat er ook de oorzaak van, dat ik na mijn pensionering vooral last kreeg van mijn tijd in de kampen in Duitsland. Er kwamen allerlei dingen terug, waar je toch een plek voor moet zien te vinden. Van mijn tijd in Indonesië heb ik geen spijt. Integendeel. Natuurlijk was het er oorlog, maar ik ben altijd mens gebleven en heb voor zover dat in mijn vermogen lag andere mensen met respect behandeld. Ik vond het dan ook wel eens pijnlijk, dat er in Nederland vaak negatief gepraat werd over de Nederlandse militairen in Indonesië. Wij hebben daar zeker ook goede dingen kunnen doen. Terug in Nederland ben ik weer naar school gegaan. Ik deed elektrotechniek aan de technische school in Rotterdam. Ook ’s avonds studeerde ik. Door de oorlog had ik wat dat betreft een grote achterstand. Maar gelukkig is dat allemaal goed gekomen. Ik ging bij Van der Leun werken in Sliedrecht en tot mijn pensionering in 1991 was ik er directeur. Ook privé ging en gaat het goed met mij. Met mijn vrouw, die ik eind jaren veertig leerde kennen, heb ik vier kinderen gekregen. Praten over de periode in Duitsland heb ik nooit met haar gedaan. Ook met mijn broer en neef, die allebei nog in leven zijn, heb ik het er vreemdgenoeg eigenlijk nooit over. Maar vergeten ben ik het zeker niet.’ Opgetekend te Sliedrecht, vrijdag 9 november 2007 (AvdS) |