‘Op 16 mei 1944 was ik een schippersknecht van bijna 19 jaar. Ik voer bij mijn oom op de boot. Hij had een vrachtje aangenomen van Rotterdam naar Gorinchem. Dat leverde zo’n 320 gulden op. Aan mij vroeg hij of ik dat geld in Rotterdam wilde gaan halen. Ik ging met de trein. De heenreis verliep voorspoedig, maar op de terugweg werd ik bij Dordrecht al gewaarschuwd dat er iets aan de hand zou zijn richting Sliedrecht en Hardinxveld. Ik was nog jong en stond er niet bij stil, dat het gevaarlijk zou kunnen zijn. Bij het station van Sliedrecht waren geen problemen, maar in Hardinxveld was het foute boel: het wemelde er van de Grüne Polizei. We moesten allemaal uit de trein en alle jonge mannen werden bijeen gedreven, waarna we naar de School met de Bijbel moesten lopen. Eenmaal daaraan gekomen, bleken we niet de enigen te zijn. We moesten er lange tijd staan, voordat een aantal overvalwagens verscheen, die ons naar Amersfoort brachten. We hadden geen idee wat er met ons ging gebeuren, we lieten het maar over ons heen komen. De bestemming bleek Kamp Amersfoort, waar ik tot dan eigenlijk nooit echt van had gehoord. Daar kwam spoedig verandering in. We werden naar de zogenaamde rozentuin gedirigeerd, waar we opnieuw lang moesten staan, tot onze barakken gereed waren. In die barakken stonden stapelbedden van drie hoog, ik sliep in het onderste bed. Jong en overmoedig als we waren, zongen we vaak met alle jongens als we al in bed lagen. ‘Waar de blanke top der duinen’ bijvoorbeeld, de enige vorm van verzet die we konden bieden. Het gebeurde regelmatig dat de kampleiding, kampbeul Kotälla met zijn herdershond voorop, dan binnen stoof en we bevel kregen om als de wiedeweerga naar de appèlplaats te gaan of onder het bed te gaan liggen. O wee, als dat laatste niet snel genoeg ging, dan werd er geknuppeld of de hond werd op je afgestuurd. In het onderste bed, lag je wat dat betreft dus nog niet zo gek. In de periode dat we in Amersfoort verbleven moesten we biezen vlechten of speelgoed schuren. Van het geld dat ik in Rotterdam voor mijn oom had opgehaald, heb ik in het kamp overigens nog wel plezier gehad. Vreemdgenoeg hadden ze mij dat niet afgenomen. Zo kon je in Amersfoort bijvoorbeeld kamferkoeken kopen: 5 voor een kwartje. Het was beslist geen lekkernij, maar naarmate de maag meer begon te knorren, was je al lang blij dat er wat binnen kwam. In het kamp kon je met geld ook nog wel wat handelen. Ik kocht bijvoorbeeld tabak, hoewel ik zelf niet rookte. Dat ruilde ik dan weer tegen een extra snee brood. Een week of twee voordat we op transport naar Duitsland gingen, werden we kaalgeschoren. Niet zozeer tegen de luizen, die hadden we in Amersfoort geloof ik nog niet, maar die kale kop was om vluchten lastiger te maken. Op een gegeven moment kregen we een kaartje, dat we naar het thuisfront moesten sturen met het verzoek om een koffer met wat kleding. Die stuurden ze ook. En hoewel ik had gehoopt dat ze er ook wat voedsel in hadden gedaan, bleef het bij wat kleren. Een grote teleurstelling. Temeer omdat de broers Rietveld uit Hardinxveld tussen de gestuurde kleding een hele kaas aantroffen. Dat gevoel, dat kan ik nog zo terughalen, dat vergeet je nooit meer. In het holst van de nacht vertrokken we onder bewaking te voet naar het station van Amersfoort, waar de trein naar Duitsland voor ons gereed stond. In Braunschweig werden de eerste wagons, die overigens nog niet zo slecht waren, afgekoppeld. Dat ging op alfabet van de achternamen. Ook nu hadden we geen enkel idee wat ons te wachten stond of waar we heen gingen. Voor mij en vele anderen stopte de trein in de plaats Schkopau. We konden meteen aan het werk: er moest prikkeldraad rond ons kamp worden gespannen. Al snel daarna verkasten we naar kamp De Kippe in Lippendorf. Daar werden we te werk gesteld in de fabriek van de ASW Böhlen. Daar werd bruinkool verwerkt. Het was zwaar werk. Iedere dag gingen we te voet naar de fabriek. Onderweg kwamen we langs fruitbomen en omdat we inmiddels wisten wat honger was, fantaseerden we steeds over de dag dat het fruit rijp genoeg zou zijn om te eten. Maar toen het eindelijk zover was, waren we al te verzwakt om het fruit, dat net iets te hoog voor ons hing, te plukken. In De Kippe sliepen we in een soort papieren tenten, die we zelf moesten opzetten. Wanneer het regende, dan stroomde het water naar binnen. Onze behoefte deden we op een zelf geïmproviseerd toilet: een plank over een put, waar je soms wel met zes man op zat. Het gebeurde wel, dat er iemand in die put donderde. Mensonterend, zeker als je bedenkt dat zo’n beetje iedereen aan de diarree was. In dit kamp werden we ook voor het eerst ontluisd. In de fabriek werkte ik aan de lopende band waar bruinkool tot briketten geperst werden. Die moesten daarna in wagons geladen worden. Ook heb ik in het zogenaamde brekershuis gewerkt. Hier werd bruinkool verwerkt op een soort grote horren. Als het nat weer was, koekte die bruinkoolsmurrie aan op zo’n hor. Dan moest je dat met je verzwakte lichaam met een pikhouweel losbikken. Het was zwaar, maar we overleefden. We moesten wel, fysiek verzet bieden was er niet bij. Als je je als voorbeeldige arbeider gedroeg, had je nog het minste gedoe. Toch boden we wel eens op andere manieren verzet, bijvoorbeeld door af en toe een machine te saboteren. Je zorgde er dan wel voor dit zo subtiel te doen, dat ze je niet verdachten. Na een tijdje verhuisden we van De Kippe naar kamp Alpenrose te Peres. Daarvandaan was het ruim een half uur lopen naar de fabriek. Onderweg passeerden we altijd een paar van die grote koeltorens. Jaren later als ik in Nederland wel eens geconfronteerd werd met zo’n koeltoren, bijvoorbeeld in Limburg, moest ik spontaan janken. De stank was trouwens enorm, ook dat ben ik nooit vergeten. We werden ook regelmatig geconfronteerd met bombardementen. De wachten wisten dan niet hoe vlug ze weg moesten komen. Wij probeerden zulke momenten te benutten om aan iets te eten te komen: appels, aardappels of suikerbieten. Soms sloegen de bommen echt letterlijk naast je in en de eerste gedachte daarna was dan ‘ik ben er nog!’. Wel heb ik nog het gruwelijke beeld op mijn netvlies van een geit, die helemaal opengereten voor me lag ….. Andere herinneringen wekken daarentegen weer een glimlach op. Dat we de suikerbieten lieten garen in smeulende hopen briketten, daardoor werd het zowaar bijna een lekkernij. Maar ook die keer, dat ik tijdens een bombardement in de barak tegen de wand van de schoorsteen aankroop. Blijkbaar had ik tegen het roetluikje gelegen, want mijn maten lachten me allemaal uit toen ze mijn zwarte kop zagen. Zelf had ik niets in de gaten. De laatste maanden van mijn gevangenschap, voorjaar 1945, genoot ik een beperkte vrijheid. Ik maakte toen kennis met een Nederlandse bloemenkweker uit Leipzig, de heer Willemsen. Door een domme opmerking bij het uitreiken van de soep (‘dit is geen soep, maar slootwater!’) hadden ze mijn Essenschein ingenomen. Ik zat daardoor goed in de problemen en de heer Willemsen heeft me geholpen. Hij voorzag me in Leipzig van een nieuwe naam. Vanaf toen was ik Joop ’t Hart uit Roosendaal, waar ik op de Varkenmarkt woonde. Moest het een paar keer goed oefenen, maar toen geloofde ik het bijna zelf. Vanuit Leipzig, kwam ik via Halle in Weissenfels terecht, waar ik een tijdje ben ondergedoken bij de heer Van Waveren, een heel geschikte kerel die daar een zaadveredelingsbedrijf had. Ik kon er aan de slag door wortels te poten. Tot de Amerikanen me in april 1945 bevrijdden, ben ik daar gebleven. Na de bevrijding ging ik vanuit Weissenfels terug naar Leipzig, waar een verzamelpunt was voor bevrijde krijgsgevangen. Het wemelde daar van de kakkerlakken. Ook hier werden we weer ontluisd, dit keer door de Amerikanen. Helaas moest ik daar ook vernemen dat een van mijn maten uit het kamp, Floor Golverdingen, het niet had gered. Dat maakte een diepe indruk op me, later toen ik terug was in Nederland heb ik zijn vader nog wel eens gesproken. Die had na de oorlog in Nederlands-Indië ook nog een andere zoon verloren. Verschrikkelijk. Op de veewagen gingen we vervolgens terug naar Nederland. We verbleven nog twee nachten in Maastricht en zelfs in Kamp Amersfoort hebben we op de terugweg weer overnacht; in hetzelfde bed zelfs! Gelukkig was het kamp toen al in handen van het Rode Kruis. In Amersfoort kregen we een vrijgeleide voor de trein en zo aanvaardde ik de reis naar mijn woonplaats Ameide, waar ik in juni 1945 weer terugkwam’. Opgetekend te Amsterdam, zaterdag 25 augustus 2007 (AvdS) |